Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden

 

Artikel 28 Toelatingsvoorwaarden
1
Een gewasbeschermingsmiddel wordt toegelaten indien het gewasbeschermingsmiddel voldoet aan de voorwaarde dat:
a
de werkzame stoffen die het bevat in bijlage I bij richtlijn 91/414/EEG zijn vermeld en voldoen aan de voorwaarden van die bijlage,
b
het gewasbeschermingsmiddel na toepassing van de uniforme beginselen van bijlage VI bij richtlijn 91/414/EEG op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis aan de hand van het onderzoek van het dossier, rekening houdend met alle normale omstandigheden waaronder het gewasbeschermingsmiddel kan worden gebruikt en de gevolgen van het gebruik:
1
voldoende werkzaam is,
2
geen onaanvaardbare uitwerking heeft op planten of plantaardige producten,
3
geen onnodig lijden of pijn veroorzaakt bij te bestrijden gewervelde dieren,
4
geen directe of indirecte schadelijke uitwerking heeft op de gezondheid van mens of dier via drinkwater, voedsel, voer of welke andere wijze dan ook of op het grondwater, en
5
geen voor het milieu onaanvaardbaar effect heeft, waarbij in het bijzonder rekening wordt gehouden met de volgende aspecten:
? de plaats waar het middel in het milieu terechtkomt en wordt verspreid, met name voor wat betreft besmetting van het water, waaronder drinkwater en grondwater,
? de gevolgen voor niet-doelsoorten,
c
de aard en de hoeveelheid van de werkzame stoffen en zo nodig de in toxicologisch en ecotoxicologisch opzicht belangrijke onzuiverheden en hulpstoffen worden bepaald overeenkomstig de bij een communautaire maatregel vastgestelde methoden, of, voor zover deze methoden niet zijn vastgesteld, overeenkomstig door Onze Minister vastgestelde of goedgekeurde methoden,
d
de residuen die het gevolg zijn van geoorloofd gebruik die in toxicologisch opzicht of vanuit milieu oogpunt van belang zijn, kunnen worden bepaald met algemeen gebruikte passende methoden,
e
de fysische en chemische eigenschappen van het gewasbeschermingsmiddel zijn vastgesteld en voor juist gebruik en adequate opslag van het middel aanvaardbaar zijn geacht, en
f
de voorlopige maximum residugehalten op landbouwproducten die zijn bepaald aanvaardbaar zijn en aan de Commissie der Europese Gemeenschappen zijn medegedeeld.
2
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld inzake de toepassing van uniforme beginselen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, aanhef, voor de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen.
3
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor de beoordelingsmethoden bij de toepassing van de toelatingsvoorwaarden, bedoeld in het eerste lid, alsmede regels inzake onder meer:
a
de geschiktheid voor niet-professionele gebruikers;
b
de methode waarmee de op grond van artikel 29 vast te stellen voorschriften worden bepaald.
4
Een toelating geldt voor een in het besluit tot toelating te bepalen termijn van ten hoogste tien jaren.
5
Indien Onze Minister overweegt een voordracht te doen tot vaststelling, wijziging, of intrekking van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het tweede en derde lid kan hij, indien een onmiddellijke voorziening vereist is, regelen stellen overeenkomstig de voorgenomen maatregelen.
6
Een regeling als bedoeld in het vijfde lid blijft, behoudens eerdere intrekking, van kracht totdat de daar bedoelde algemene maatregel van bestuur, in werking treedt, doch uiterlijk tot acht maanden na het in werking treden van de regeling.


Jurisprudentie bij dit artikel

  • Hieronder wordt een selectie van de bijbehorende jurisprudentie getoond.

  • Geen resultaten gevonden voor de door u opgegeven zoek termen.
  •